Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ6924

Datum uitspraak2004-06-11
Datum gepubliceerd2004-08-16
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers02/1242
Statusgepubliceerd


Indicatie

Uitleg VUT-overeenkomst, wettelijke verhoging.


Uitspraak

Uitspraak: 11 juni 2004 Rolnummer: 02/1242 KA Zaaknummer rechtbank: 384214/01 HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van [Appellant], wonende te [woonplaats], appellant, hierna te noemen: [appellant], procureur: mr. H.C. Grootveld, tegen [Geïntimeerde], gevestigd te [vestigingsplaats], geïntimeerde, hierna te noemen: [geïntimeerde], procureur: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt. Het geding Bij exploot van 21 augustus 2002 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 23 mei 2002 door de rechtbank te Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven (met productie) heeft [appellant] vier grieven tegen het vonnis aangevoerd, die door [geïntimeerde] bij memorie van antwoord zijn bestreden. Partijen hebben hun procesdossiers overgelegd en arrest gevraagd. De beoordeling van het hoger beroep 1. Het hof gaat uit van de feiten zoals die door de rechtbank onder 2.1 tot en met 2.7 van het bestreden vonnis zijn vastgesteld, nu die als zodanig in hoger beroep niet worden bestreden. 2. Het gaat om het volgende. 2.1 [appellant] is vanaf 1963 tot 1 augustus 1994 als werknemer in dienst geweest van de zogenaamde “[geïntimeerde]groep”. Tot die groep behoorde B.V. Beheermaatschappij [geïntimeerde] (hierna: “Beheer”). [appellant] en Beheer zijn op 19 juli 1994 overeengekomen dat [appellant] met ingang van 1 augustus 1994 gebruik zou maken van de VUT-regeling. [appellant] is op 6 mei 2001 65 jaar geworden, waarmee een einde aan de regeling is gekomen. 2.2 De overeenkomst van 19 juli 1994 (hierna: de overeenkomst) bepaalt in artikel 2.3 " Aan dhr. [appellant] wordt wegens te derven inkomsten bij uitdiensttreding op 1 augustus 1994 en toetreding op dezelfde datum tot de VUT-regeling gedurende de eerste zes maanden een netto bedrag van fl. 1.978 per maand uitgekeerd en vervolgens tot de pensioengerechtigde leeftijd van dhr. [appellant] (65) een netto bedrag van fl. 2.168 per maand. en in artikel 2.4: “De netto uitkering zal jaarlijks worden aangepast op grond van de ingevolge de toepasselijke CAO en bij de wergever toegepaste algemene verhogingen.” en in artikel 3.1: “Wijzigingen van de VUT-regeling die ten nadele strekken van dhr. [appellant] komen voor rekening en risico van Werkgever. Werkgever garandeert dat bij wijziging in de VUT-regeling een dusdanige regeling wordt getroffen dat de oorspronkelijke inkomstenpositie van dhr. [appellant] uit hoofde van deze overeenkomst waarvan de VUT-regeling geacht wordt een geïntegreerd deel uit te maken, in stand zal blijven.” 2.3 Bij brief van 31 mei 1995 heeft Tabark Investment B.V. die de bedrijfsactiviteiten heeft overgenomen aan [appellant] medegedeeld dat zij de verplichtingen op grond van de sub 2.2 genoemde overeenkomst op gelijke wijze zal voldoen. Tabark Investment B.V. is een eerdere statutaire benaming van [geïntimeerde]. 2.4 Voorafgaand aan de overeenkomst heeft de vergadering van aandeelhouders van Beheer op 8 juni 1994 onder meer besloten: “2. De onderneming faciliteiten te laten geven aan bovengenoemde (hof: [appellant]) waardoor ter compensatie van gederfde inkomsten via suppletie van de V.U.T. regeling een vergoeding tot stand komt waarbij geïndexeerd netto inkomen gegarandeerd blijft tot de pensioengerechtigde leeftijd.” 2.5 Tot 1 maart 1997 was op de werknemers van [geïntimeerde] de UTA-CAO van toepassing. Daarna was er, vanwege een gewijzigde bedrijfsexploitatie, geen CAO meer van toepassing. 2.6 Bij dagvaarding in eerste aanleg heeft [appellant] betaling gevorderd van NLG 428.986,68/EURO194.665,66, en NLG 7.600,-/EURO 3.448,73 ter zake van incassokostenvergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2001. Genoemde hoofdsom betreft het totaal van volgens [appellant] te weinig betaalde suppletie over de periode 1 augustus 1994 tot 1 mei 2001, de verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente tot en met 31 augustus 2001. 2.7 De rechtbank heeft de vordering toegewezen in die zin, dat [geïntimeerde] is veroordeeld om aan [appellant] te betalen de binnen de onderneming van [geïntimeerde] geldende jaarlijkse algemene verhogingen van 2% en de indexering ingevolge de UTA-CAO over het netto-bedrag van fl. 2.158,- per maand vanaf 1 augustus 1994 tot 6 mei 2001, vermeerderd met de wettelijke rente en een bedrag van € 1.724,37 aan buitengerechtelijke kosten. 3. Met de eerste grief komt [appellant] op tegen de beslissing van de rechtbank dat de gevorderde indexering slechts toewijsbaar is over het netto-bedrag van fl. 2.158,- per maand. [appellant] stelt dat uit de overeenkomst en het in rechtsoverweging sub 2.4 genoemde besluit blijkt dat het de bedoeling van partijen bij het aangaan van de overeenkomst was dat [appellant] tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd recht heeft op een (netto)inkomstenpositie die dezelfde waarde heeft als zijn oorspronkelijke inkomstenpositie en dat dus niet slechts het bedrag van zijn oorspronkelijke netto-inkomstenpositie maar ook de (netto-)waarde behouden zou moeten blijven. Uit het besluit volgt dat hij een vergoeding zal moeten ontvangen waarbij het geïndexeerd netto-inkomen gegarandeerd blijft tot de pensioengerechtigde leeftijd. Hij stelt voorts dat om de oorspronkelijke inkomstenpositie te garanderen de indexering berekend moet worden over de betaalde bruto-suppletie en over het gehele inkomen van [appellant], dus netto-vergoeding en netto VUT-uitkering. Hij stelt dat indien het door de rechtbank bedoelde resultaat was beoogd een andere formulering van de overeenkomst zou zijn gekozen en niet de term “aangepast” zou zijn gebruikt. [appellant] voert tenslotte aan dat het gebruikelijk is om brutoloonafspraken te maken en de algemene verhogingen over de bruto-uitkeringen worden berekend. Het indexeren van de netto-suppletie leidt ertoe dat de indexering achterblijft bij die van actieve werknemers, hetgeen niet de bedoeling was van partijen. 4. Het hof overweegt als volgt. Het in rechtsoverweging 2.4 genoemde besluit bepaalt dat een vergoeding tot stand komt waarbij het geïndexeerd netto inkomen gegarandeerd blijft tot de pensioengerechtigde leeftijd. Dit besluit ondersteunt het standpunt van [appellant], dat dat het uitgangspunt van partijen was bij de totstandkoming van de regeling. Hetgeen partijen uiteindelijk zijn overeengekomen zoals neergelegd in de overeenkomst wijkt daar echter van af, nu daarin gesproken wordt over een nettobedrag van de suppletie (in 2.3) en indexering van deze netto uitkering (in 2.4). Nu [appellant] blijkens een brief van 27 mei 1994 van Moret Ernst & Young deskundige hulp heeft gehad bij de totstandkoming van de overeenkomst hetgeen mede blijkt uit het in die brief opgenomen tekstuele wijzigingsvoorstel van artikel 2.3 moet ervan worden uitgegaan dat [appellant] instemde met deze afwijkende uitwerking van het besluit. Dit brengt mee dat [geïntimeerde] alleen tot betaling van de indexering over de uitkering op grond van de overeenkomst gehouden is. Dat het overigens gebruikelijk zou zijn om indexeringen over brutobedragen af te spreken doet aan het bovenstaande niet af. De eerste grief faalt. 5. De tweede grief strekt ten betoge dat de rechtbank ten onrechte de verhoging ex artikel 7:625 BW niet van toepassing oordeelt. In de toelichting op deze grief stelt [appellant] dat deze verhoging bedoeld is als prikkel voor de werkgever om het loon tijdig te betalen en dat deze bepaling ook geldt voor de ex-werknemer die niet meer aan het productieproces deelneemt. Hij stelt dat uit de overeenkomst volgt dat de suppletie bedoeld is als financiële tegemoetkoming ter derving van zijn inkomen en moet worden beschouwd als een vergoeding door de werkgever verschuldigd ter zake van bedongen arbeid. Hij stelt dat sprake is van uitgesteld loon. 6. Het hof overweegt als volgt. Vanaf het moment dat een werknemer stopt met het verrichten van werkzaamheden en de arbeidsovereenkomst tot een einde komt, is niet langer sprake van het verrichten van werk waarvoor de werkgever loon verschuldigd is. Aldus is er bij een VUT-uitkering, overigens te betalen door de werkgever of een derde, geen sprake van het betalen van loon en is daarop artikel 7:625 BW niet toepasselijk. Dat bij het bepalen van de indexering van een dergelijke uitkering aansluiting wordt gezocht bij hetgeen geldt voor nog in dienst zijnd personeel of bij de CAO doet daaraan niet af. De verschuldigdheid van de suppletie op de VUT-uitkering vloeit bovendien voort uit een afzonderlijk gemaakte afspraak en de betaling daarvan vindt niet zijn grondslag in de arbeidsovereenkomst; van uitgesteld loon is geen sprake. De tweede grief faalt eveneens. 7. Met de derde grief komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat uit de stellingen van [appellant] niet blijkt met ingang van welke datum hij de indexering van de suppletie vordert en vanaf welke data de verhogingen zijn betaald. In de toelichting stelt hij dat uit het door hem bij de inleidende dagvaarding overgelegde overzicht blijkt dat de indexering wordt gevorderd vanaf 1 augustus 1994 en dat in het vonnis ten onrechte geen bedrag wordt genoemd tot betaling waarvan [geïntimeerde] is gehouden. Hij stelt voorts dat het door hem gedane bewijsaanbod ertoe hadden moeten leiden dat hij in de gelegenheid gesteld had moeten worden te bewijzen hoeveel [geïntimeerde] aan hem nog verschuldigd was in verband met de geldende jaarlijkse algemene verhogingen van 2% en de indexering. Hij stelt dat het vonnis op verschillende manieren kan worden geïnterpreteerd. Hij legt een overzicht over van 17 maart 2003 waarin wordt berekend het bedrag dat [geïntimeerde] achterstallig is op grond van het niet toepassen van de indexeringen over het totale inkomen van [appellant] en waarop een drietal betalingen met de aanduiding "eenmalige uitkering van Tabark als correctie op niet betaalde suppletie-compensatie" voorkomen, die door of namens [geïntimeerde] zijn verricht. 8. Het hof overweegt als volgt. Uit de reeds in eerste aanleg overgelegde overzichten blijkt dat [appellant] de indexering vordert vanaf 1 augustus 1994. Voorts blijkt uit de door [geïntimeerde] reeds bij conclusie van antwoord overgelegde specificaties welke bedragen door [geïntimeerde] maandelijks zijn betaald ter uitvoering van de suppletieregeling. Uit het door [appellant] bij memorie van grieven overgelegde overzicht blijkt dat [geïntimeerde] de navolgende eenmalige uitkeringen (in guldens) heeft betaald. Op 21 december 1999 5.494,20, op 10 juni 2002 16.793,26 en op 1 juli 2002 37.769,39. Uit dit overzicht blijkt dat [geïntimeerde] na het beroepen vonnis een tweetal betalingen heeft gedaan, kennelijk ter voldoening aan dat vonnis. Weliswaar heeft [appellant] gesteld dat het vonnis van de rechtbank tot uitlegproblemen leidt, maar hij geeft niet aan welke problemen dat zouden zijn. Zo geeft hij niet aan in hoeverre en op grond waarvan [geïntimeerde] met deze twee betalingen niet voldaan heeft aan het vonnis. Nu Van der Griendt onvoldoende heeft gesteld gaat het hof ervan uit dat [geïntimeerde] aan haar verplichtingen uit het beroepen vonnis heeft voldaan en dat het vonnis niet tot een verschil van mening over de uitleg ervan leidt. [appellant] biedt nog uitdrukkelijk te bewijzen aan hoeveel [geïntimeerde] hem nog verschuldigd is, maar gezien het bovenstaande en het feit dat [appellant] bij dat bewijsaanbod verwijst naar een overzicht dat - wederom - van een ander uitgangspunt uitgaat, dan waar de rechtbank van is uitgegaan is dit aanbod onvoldoende feitelijk onderbouwd en gaat het hof aan dit bewijsaanbod voorbij. Dit betekent dat de derde grief faalt. 9. Met de vierde grief komt [appellant] op tegen de slechts gedeeltelijke toewijzing van de buitengerechtelijke kosten. Hij stelt dat de gemachtigde de onderhavige kwestie heeft uitgezocht en bestudeerd, besproken, uitgerekend en correspondentie en gesprekken hierover heeft gevoerd met anderen. Hij biedt nogmaals uitdrukkelijk bewijs aan dat de gevorderde kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. 10. Het hof overweegt als volgt. Gezien het uitdrukkelijke bewijsaanbod zal het hof [appellant] in de gelegenheid stellen zijn stelling te bewijzen dat hij voorafgaand aan de procedure een bedrag van fl. 7.600,- aan kosten heeft gemaakt. Alvorens [appellant] in de gelegenheid te stellen dit bewijs door middel van het horen van getuigen te leveren zal hij in de gelegenheid worden gesteld facturen en betalingsbewijzen tot dat bedrag uit de periode voorafgaand aan de procedure over te leggen. Daartoe zal de zaak worden verwezen naar de rolzitting als hierna vermeld. De beslissing op de vierde grief en die over de proceskosten zal worden aangehouden. De beslissing Het hof: alvorens verder te beslissen: - laat [appellant] toe bewijs te leveren van zijn in rechtsoverweging 10 vermelde stelling met alle middelen rechtens, in het bijzonder door het doen horen van getuigen en alvorens een tijdstip voor het getuigenverhoor vast te stellen: - verwijst de zaak naar de rolzitting van 24 juni 2004 om [appellant] in de gelegenheid te stellen bewijsstukken over te leggen als in rechtsoverweging 10 omschreven; Dit arrest is gewezen door mrs. In ’t Velt-Meijer, Beyer-Lazonder en Husson en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juni 2004 in aanwezigheid van de griffier.